Charles Boissevain (1842-1927) NP VIIb 67

 

Grootmeester Nederlandse journalistiek op ‘Drafna’

Aan de Meentweg in Naarden stond tot in de Tweede Wereldoorlog een groot Zwitsers huis met de Noorse naam Drafna. Aanvankelijk diende het uit 1860 daterende huis als zomerverblijf annex buitenplaats voor een van Nederlands grote industriëlen. Later werd het huis permanent door particulieren bewoond. Het eindigde zijn geschiedenis in 1941 als bouwvallig schoolgebouw van een destijds gerenommeerd Theosofisch Lyceum. In de oorlogsjaren liet een schoensmeerfabrikant het houten gebouw slopen en op de plek een stenen villa onder dezelfde naam bouwen. Dat huis behoort sinds 1948 toe aan eigenaren van een van Nederlands bekende kledingconcerns.

 

Dit artikel gaat over de journalist Charles Boissevain (1842-1927), ook een bewoner van Drafna. Vijf jaar geleden noemde de auteur en columnist H.J.A. Hofland deze man ‘de journalist van de eeuw’, maar voegde daar aan toe dat journalisten niet ‘voor de eeuw’ maar ‘voor vanavond’ schrijven. De volgende dag al worden er namelijk visgraten in hun werk verpakt.

Boissevain bewoonde het voormalige Drafna ruim dertig jaar, vanaf 1896 tot aan zijn overlijden. In 1911 stichtte zijn oudste zoon, jonge Charles, het eveneens aan de Meentweg gelegen landhuis Bergerac. Nog iets verderop bevindt zich het landgoed De Duinen met het in 1912 gebouwde huis met dezelfde naam, waar Boissevains oudste dochter Mary, toen gehuwd met de bankier Cornelis van Eeghen, woonde. In dezelfde tijd werd tegenover Drafna het huis Heerlijkheid gesticht door het echtpaar Den Tex-Boissevain, een neef en nicht van Charles. Boissevains dus te over aan Naardens schoonste weggetje, dat in die tijd nog de Oude Valkeveenscheweg werd genoemd. Wie deze toonaangevende mensen met Franse geslachtsnaam waren, is terug te vinden in het Gemeentearchief van Amsterdam. Daar kan men onder toegangsnummer 394 het omvangrijke Boissevainarchief raadplegen. Het onderstaande verhaal is er grotendeels aan ontleend.

Eigenlijk was de naam Bouyssavy. Althans zo noemde een verre voorvader Lucas zich, die in de 17de eeuw ten oosten van Bergerac in de Dordogne wijnboer was. Deze Lucas, een moedig en godvruchtig man, moest wegens geloofsvervolgingen uitwijken naar Bordeaux. Daar verschool hij zich aan boord van een schip met vaten wijn, tenminste zo wil het verhaal, en belandde omstreeks 1691 in Amsterdam. De Nederlandse Boissevains stammen dus uit een geslacht van réfugiés of Hugenoten. ‘Opgejaagd als een hert’, schreef Charles over zijn voorvader Lucas, die in Amsterdam in zijn onderhoud kon voorzien door het geven van les in de Franse taal en het maken van tekeningen. Hij stierf reeds op 44-jarige leeftijd. Zijn reislustige zoon Jérémie (1702-1762), wiens zwerftochten hem tot in Perzië voerden, werd naderhand ‘vader’ van het Walenweeshuis. En een andere zoon, Gideon Jérémie (1741-1802), was het, die geluk had in de handel en zich daardoor een maatschappelijke positie wist te verwerven die het geslacht vanouds in Frankrijk ook al bezat. Daniël (1772-1834), de grootvader van de Charles van dit verhaal, was de derde van de elf kinderen van genoemde Gideon Jérémie. Hij noemde zich inmiddels Boissevain en ging eveneens in de handel. Zo ook diens zoon, de vader van onze Charles.

Voor zijn vader, ook een Gideon Jérémie (1796-1875), koesterde Charles een grote bewondering. Hij was reder van beroep en woonde op de Herengracht. De scheepvaart nam als vanzelf een centrale plaats in binnen het gezin Boissevain.

‘Hoe herinner ik mij uit mijn jeugd’, schreef Charles eens, ‘de machtige betekenis van de wind voor het zeevarend Holland! ’s Ochtends was de eerste taak van mijn vader om in de tuinkamer uit het venster te gaan kijken naar het haantje van den Westertoren om te zien hoe de wind was. Want de ‘Nederland & Oranje’, de ‘Bestevaer’ en de ‘A. Falck’ lagen al een paar weken te Nieuwediep (Den Helder, red.), wachtende op de gunstige oostenwind en ziet de wind bleef altijd maar uit het westen waaien, tot groot verdriet van reeder en gezagvoerder. Welk een aardig slag mensen waren die scheepsgezagvoerders van een vijftig jaar geleden! Die op mijn vaders schepen, kwamen meest uit Katwijk, uit deftige gezinnen, wier hoofden van vader tot zoon kapiteins waren van Amsterdamsche Koopvaardijschepen. Nog zie ik hen voor mij, de Duyvenbodes en de Van der Plassen, breede krachtige mannen, trouwhartig, onkreukbaar eerlijk, gelijk mijn vader steeds getuigde. Ze brachten de poëzie van de zee steeds onze huiskamer binnen als ze kwamen koffiedrinken na behouden terugkomst. Dan brachten ze geschenken mee, waarvan ik er een tot nu bewaard heb, een Indische prauw met zeilen en roeiers geheel van kruidnagelen gemaakt. Potten gember, kanaries van de Canarische eilanden, snuisterijen uit Java, den geur der morgenlanden brachten ze het huis op de Heerengracht binnen. Geen wonder, dat ik de zee liefheb!’

Charles moeder was Maria van Heukelom (1801-1866), de dochter van een groot bankier. Bij haar huwelijk, in juni 1830, kreeg ze van haar vader al voor 40.000 gulden aan Nederlandse effecten mee, waaruit valt op te maken dat het in dit gezin aan niets ontbrak. Via de Van Heukeloms kende de familie de heer Van Rossum op Zandbergen te Naarden en het is dan ook aardig om uit Gideon Jérémies dagboeknotities van zaterdag 14 september 1839 het volgende te citeren:

‘Ten 8 Uren met Papa van Heukelom, & Jan & Margo (ook Van Heukeloms, red.) met het wagentje & de Tilbury naar Zandbergen boven Naarden bij den Heer I.P. van Rossum, de plaats en de Zanderij bewandeld, en Kweek van jonge boomen bezigtigd. Collation in de open lucht genuttigd. Met het Rijtuig van den Heer van Rossum naar het zomerhuis van den heer Huidecoper (het paviljoen), ’t welk f 75/m gekost heeft. Schoon gezigt van het Balcon af, men ziet Amsterdam, Hoorn, Harderwijk, Amersfoort en Utrecht. Ten 1/4 voor 8 Uur weder in de stad gekomen en toen gegeten, het weder was schoon.’

Bewondering voor Charles’ vader was er in 1832, toen hij tijdens de beruchte cholera-epidemie Amsterdam verkoos boven een veiliger verblijf op het platteland. Vrijwel iedereen met geld en vrienden elders zocht een onbesmet onderkomen op de zandgronden. De rijke reder Boissevain daarentegen zocht de zieken op! Aan de Prinsengracht regelde hij een leegstaand huis en vestigde er een hoofdkwartier om van daaruit de epidemie te bestrijden. Hij wierf personeel voor het vervoer en de verpleging van zieken en begaf zichzelf onder de cholerapatiënten. Een moedige vader dus, die door de goede God, zoals hijzelf zei, gespaard bleef. Hij kreeg er een medaille van de stad Amsterdam voor. Dat stukje eremetaal was in de familie meer waard dan menig ridderorde.

Ook voor zijn moeder had Charles een grenzeloze waardering. Zij sprak haar talen en was zeer belezen. Goethes citaat dat de jeugd vatbaar was voor het hoogste geluk, stond bij haar hoog in het vaandel. Charles’ jeugd speelde zich deels af op het buiten ‘Duinvliet’ tussen Overveen en Aerdenhout, waar het gezin halverwege de negentiende eeuw, naar eigen zeggen, de heerlijkste zomers doorbracht. Op gevorderde leeftijd verheerlijkt de avontuurlijk van aard zijnde Charles de roeitochten daar, de ritten te paard en het lezen van ‘Ivanhoe, The Heir of Redclyffe’ onder een hoge eik. ‘Een toververhaal uit het land der idealen’ noemde hij het boek. In die tijd logeerde hij eens bij zijn grootvader Van Heukelom op Leeuwenhooft in de Haarlemmer Hout. Op een zondag in mei reed hij met hem in een brik naar Heemstede. Daar in de kerk zag hij op de kansel Nicolaas Beets. Hij raakte onder de indruk van hoe treffend mooi en toch eenvoudig deze een preek voorlas. Ook in het ouderlijk huis ontmoette Charles dikwijls hoogstaande mannen op het gebied van de kunst en de letteren. Na zijn schooljaren voelde hij zich tot de letterkunde aangetrokken en zijn aangeboren opmerkingsgave leidde vervolgens als vanzelf tot de journalistiek.

Al in 1865, Boissevain was toen 23 jaar, schreef hij onder de schuilnaam ‘Fantasio’ in het toonaangevende Algemeen Handelsblad zijn eerste artikelen. Het waren de zogenoemde ‘Iersche Brieven’, die niet alleen door hun inhoud, maar ook door de vorm waarin zij gegoten waren zeer de aandacht trokken. Zijn jeugdige, frisse beschouwingen vormden al snel verkwikkende oases in de toen gortdroge en dorre inhoud van de dagbladen. Het is daarom niet vreemd dat hij kort daarna in de redactie van het blad werd opgenomen. Charles werd buitenlands correspondent en op een van zijn reizen ontmoette hij de Ierse Emily MacDonnell, die later zijn vrouw zou worden. ‘Een Schotse van naam en afkomst’, zei de schrijver Potgieter, die bevriend was met Boissevain, toen hij Emily aan zijn confrère Busken Huet voorstelde. In 1885 werd Charles Boissevain hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad en twee jaar later begon hij met zijn eigen rubriek ‘Van Dag tot Dag’. Hij introduceerde hiermee het hoofdredactionele commentaar in de Nederlandse journalistiek. In zijn circa 4300 ‘columns’, die tot de populairste lectuur van zijn tijd behoren, heeft hij zijn eigen zeer persoonlijke gaven geheel kunnen ontplooien. Er zijn niet veel onderwerpen te bedenken waarover hij niet geschreven heeft. Bekend werden zijn polemieken met de gereformeerde politicus Abraham Kuyper en zijn steun voor de Zuid-Afrikaanse Boeren in hun opstand tegen de Engelsen.

‘Ons Amsterdam’ (1996 afl. 10) beschreef Charles Boissevain onder meer als volgt: ‘Charles was op en top een liberaal. Het vrije ondernemerschap ging bij hem boven alles, maar de ‘Oranjefurie’ tegen de socialisten in 1887 keurde hij scherp af. De veroordeling en de verbanning van de joodse officier Alfred Dreyfus in Frankrijk in 1894 vond hij een schande en in 1898 interviewde hij als eerste Nederlander Emile Zola, romancier en Dreyfus’ welsprekende verdediger. Daarentegen veroordeelde hij het opkomend socialisme.’

Tot ergernis van de linkse journalist Henri Wiessing, van 1907 tot 1915 hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, die Charles kenschetste als ‘de zelfvoldane opperliberaal van die dagen’ die ‘op basis van een wel zorgvuldig maar tweederangs schrijftalent en een inhalige geest zonder schroom zichzelf en zijn hele familie naar de voorgrond drong’.

Aanvankelijk woonde Charles Boissevain met vrouw, elf kinderen en met het Engelse kindermeisje Polly Barker op de Herengracht nr 332. Zijn vermaarde broer Jan, oprichter van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, woonde een paar huizen verder. Op 54-jarige leeftijd kocht Boissevain Drafna en werd Naarden het domicilie van de toen al ‘Paus van de vaderlandse journalistiek’ genoemde bekende Nederlander. Die typering vond hij overigens niet prettig. Rond de eeuwwisseling zagen de Naarders hem elke morgen in een wagentje met een wit hitje ervoor gespannen naar het station rijden. Later legde hij de afstand veelal per driewieler af.

Alhoewel hij eens op Drafna in een toneelspel de draak stak met de Gooise boeren die zijn naam niet goed konden uitspreken, koesterde hij sinds zijn verhuizing naar Naarden een bijzondere liefde voor het Gooi. De natuur was hem alles. Hij kon zeer geestdriftig schrijven over bomen en bloemen, over de Hollandse duinen en de zee, het strand, over een sneeuwstorm en over een nachtelijke wandeling over de Gooise heide, waarbij hij overweldigd werd door het licht van de maan en de pracht van de sterrenhemel.

‘Waarom Maart’, zo schreef hij, ‘de lentemaand wordt genoemd, besef ik eerst goed sinds ik hier buiten woon in het Gooi. Want zij heet lentemaand, omdat onze dichterlijke taal niet in de steden is geboren, maar in de eerste plaats doordrongen is van het gevoelen, denken en verbeelden van hen die het land bewonen en den grond ontginnen en voor wie Maart zaaimaand is.’

En in de zomer van 1906 schreef hij: ‘Gisteravond zongen bij mij op Drafna voor het eerst van dit jaar een paar nachtegalen in de eschdoornlaan, in de luwte van het dennenbosch’.

Het leven op Drafna met kinderen en kleinkinderen temidden van de fraaie natuur werd op latere leeftijd het belangrijkste in het leven van Charles Boissevain. Veel brieven, toneelstukjes, menu’s en foto’s getuigen van de goede en vaak feestelijke sfeer die er op Drafna heerste. Daar ook schreef Charles zijn ‘Zonnige uren’, opstellen die hij maakte als ‘de zon in zijn inktkoker scheen’ en hij zich verheugde over de momenten van lieflijke en schone dingen die mensen kunnen opbeuren en hoop geven. Het boek werd opgedragen aan zijn kleinkinderen, die, zei Charles ‘ons dwingen jong en vrolijk te blijven; kinderhandjes strijken de rimpels glad van het fronsend voorhoofd.’ Charles was een groot kindervriend. Hij geloofde heilig in de kracht die er schuilt in het grote, nauwverbonden gezin, in huiselijk geluk.

In 1912, bezocht de journalist Jan Feith hem op Drafna voor een interview.

‘Het was de dag van zijn 70ste verjaardag’, schreef Jan Feith, ‘28 oktober 1912, in den vollen herfst, een van najaarspracht jubelende kleurdag in Holland, mooi-Gooi op zijn heerlijkst. Daar woonde hij buiten Naarden, naar den kant der vlakke Zuiderzee, aan den ruigen Gooikant, in zijn idyllisch houten buitenhuis, de groote tuin als park, heuvelachtig en bosrijk. Aan de bocht van de Huizerweg, de kortgesnoeide haag langs, de glooiing van een op Ierland geïnspireerde lawn, daartusschen de breede oprij-weg, leidend naar het in chalet-stijl gebouwde woonhuis. Terzijde lag rimpelloos de lage vijver, nu vol bladval; het dennenbosch daarneven; een rustiek bruggetje over een ravelijntje. En achter het half Zwitsersch half Noorsche huis, tusschen de verspreid staande boomen, de wijde doorkijk over de lage, naar het noorden gespreide weiden, aan den einder afgesloten door den roest-bruinen wand van Valkenveensche bosschen. En daar weer achter de Zee, - “zeewind, gezuiverd door dennengeur!” zoals Charles Boissevain zijn eigen retraite eens aanduidde.’

Charles Boissevain is tot 1908 hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad gebleven. In dat jaar nam, tot grote schrik van de redactie, zijn zoon Alfred Gideon (1870-1922) het roer van hem over. Naast zijn journalistieke oeuvre schreef Charles enkele boeken, waaronder het in 1906 op Drafna gemaakte ‘Onze Voortrekkers’. Dat bij het Algemeen Handelsblad gedrukte bijna 500 pagina’s tellende werk vertelt over de geschiedenis van enkele van Charles voorouders en eindigt met persoonlijke herinneringen van hemzelf. Het boek werd niet in handel gebracht maar was uitsluitend bestemd voor familieleden en vrienden. In die kringen werd hij op handen gedragen. Drafna werd familiehuis bij uitstek, waar kinderen en kleinkinderen dolgraag kwamen, waar grootvader Charles volop genoot van hun aanwezigheid en met overgave het ‘Hop Marjannetje’ en ‘Schuitje varen, theetje drinken’ met de kleintjes kon meezingen.

Charles is tot zijn overlijden in mei 1927 op Drafna blijven wonen. Zijn laatste jaren waren niet gemakkelijk. Een half jaar voor zijn dood bezocht een redacteur van het Algemeen Handelsblad hem nog een keertje in de grote kamer van Drafna, die uitzicht bood op de vijver. De bijna 85-jarige Charles werd toen de kamer binnengeleid ondersteund door een verpleegster. Van het licht, dat zo dikwijls door zijn inktkoker had geschenen, zag hij vrijwel niets meer. Voor wie wist hoe lezen, waarnemen en schrijven zijn grote vreugde waren, was het een droevig gezicht. Maar zijn geest was nog helder en zijn belangstelling voor het Algemeen Handelsblad was gebleven.

‘Zacht is het leven van Charles Boissevain uitgeblust. Als een zon, die langzaam onderging in de gouden schoonheid van het Gooi’, schreef men na zijn overlijden op 5 mei.

Toen Charles Boissevain eens aan het graf stond van een van zijn zusters, die ook in mei de eeuwige rust was ingegaan, zei hij:

‘Er is geen betere maand om van het leven te scheiden, dan de Meimaand, als alles herleeft, als alles hernieuwd wordt en weder opbloeit tot het dragen van nieuwe vruchten. Dat symbool van eeuwige herleving begroeten we, als wij onze dierbaren ons zien voorgaan.’

Charles Boissevain werd op een dinsdagmiddag om twaalf uur op de begraafplaats bij Jan Tabak ter aarde besteld. Op het ogenblik dat de droeve stoet, waarin velen uit zijn grote gezin en het voltallige dienstpersoneel meegingen, Drafna verliet, op dat ogenblik werd van een venster een gordijn langzaam weggeschoven en zag men de vrouw, die bijna zestig jaar licht en vreugde had verspreid in het leven van Charles Boissevain. Ze was alleen in huis achtergebleven en oogde diepbewogen het stoffelijk omhulsel van haar man na.

Op het kerkhof, zo lezen we in de kranten van toen, waar een grote menigte, waaronder journalisten, de Naardense burgemeester Van Wettum, de Erfgooiersvoorzitter Emil Luden en vele andere bekenden uit het Gooi waren samengekomen om de bekende en beminde grijsaard de laatste eer te bewijzen, werd de baar gedragen door zoons, schoonzoons en de oudste kleinzoons. Rondom het graf en tegen de groene hagen waren kransen van rozen, seringen, aronskelken en rododendrons gevlijd. Aan de binnenkant was het graf gestoffeerd met sparrengroen, witte violieren en seringen. Een van Boissevains kleinzoons refereerde aan al het goede en schone wat grootvader hun had ingeprent en waar zij heel hun leven voordeel mee zouden kunnen doen. Charles jr. herinnerde aan de innige verhouding die bestond tussen de vader en al zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. En toen de Naardense torenklok haar brede uitvaartgalmen wijd over heide en veld beierde, zongen allen als afscheidslied zijn lievelingshymne uit het liedboek der Engelse Kerk:

Sun of my soul, Thou saviour dear

It is not night, if Thou be near.

Henk Schaftenaar, Naarden

De heer H. Schaftenaar is redacteur van ‘De Omroeper’, het geschiedkundige tijdschrift voor de plaats Naarden. Bovenstaand artikel is van zijn hand en geplaatst in jaargang 17, nr. 3.